Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB5482

Datum uitspraak2007-07-12
Datum gepubliceerd2007-10-17
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsGroningen
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 05/49824
Statusgepubliceerd


Indicatie

Ongeloofwaardig asielrelaas / motivering niet inzichtelijk
Verweerder acht het asielrelaas van eiser ongeloofwaardig, uitsluitend op grond van het feit dat zijn verklaringen volgens verweerder op essentiële punten niet overeenkomen met de verklaringen van zijn zus. Verweerder hecht meer geloof aan de verklaringen van de zus. De verklaringen van de zus van eiser bevinden zich niet bij de dossierstukken. Verweerder heeft deze verklaringen niet (kunnen) overgelegd (overleggen). Evenmin heeft verweerder ter zitting zijn standpunt toegelicht en vragen hieromtrent kunnen beantwoorden. Het standpunt van verweerder kan derhalve niet door de rechtbank worden getoetst. De rechtbank oordeelt dat de door verweerder gegeven motivering niet inzichtelijk is en het bestreden besluit niet kan dragen.


Uitspraak

RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE Nevenzittingsplaats Groningen, vreemdelingenkamer Zaaknummer: Awb 05/49824 Uitspraak in het geschil tussen: [Eiser], geboren op [geboortedatum] 1975, van Afghaanse nationaliteit, V-nummer: 070.204.0797, eiser, gemachtigde: mr. S.S. Ilahi, advocaat te Groningen, en DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE, voorheen de Minister van Justitie, daarvoor de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, (Immigratie- en Naturalisatiedienst), te 's-Gravenhage, verweerder. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1. Op 1 mei 2003 heeft eiser een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd ingediend. Bij beschikking van 7 oktober 2005, verzonden op 10 oktober 2005, heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. 1.2. Bij beroepschrift van 7 november 2005 heeft eiser tegen de hiervoor genoemde beschikking beroep ingesteld. Bij brief van 11 januari 2006 heeft eiser de gronden van beroep ingediend. 1.3. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toegezonden. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser toegezonden en hem in de gelegenheid gesteld om nadere gegevens te verstrekken. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. 1.4. Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 25 juni 2007. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is, na een daartoe strekkende kennisgeving, niet verschenen. 1.5. Eiser heeft de rechtbank verzocht om zijn oom, [oom], als getuige te horen. In overleg met de gemachtigde van eiser ter zitting is afgezien van het horen van deze getuige, nu, onder overlegging van het rapport van eerste gehoor (met bijlagen), het nader gehoor en de aanvullingen en correcties op beide gehoren betreffende de getuige, daartoe geen noodzaak meer bestaat. 2. Rechtsoverwegingen Feiten en standpunten van partijen 2.1. Eiser, Tadzjiek en sjiitisch moslim en van beroep lasser, heeft aan zijn aanvraag het navolgende ten grondslag gelegd. In de zomer van 1998 hebben de Taliban Pol-e-Khomri veroverd. Enkele dagen daarna hebben ze eisers werkplaats in beslag willen nemen, omdat de winkel volgens hen aan de Hezb-e-Wahdat behoorde. Eiser heeft een aantal getuigen verzameld, zoals de buren en de mullah, teneinde de Taliban ervan te overtuigen dat de werkplaats van hem was en niet van de Hezb-e-Wahdat. De Taliban hebben genoegen genomen met de getuigenissen en hebben eiser met rust gelaten. Korte tijd later is eiser naar het huis van [...] gegaan, de leider van de Ismailia Divisie, en van zijn zoon [...], om zijn in die huizen liggende lasapparaten op te halen. Bij aankomst zag eiser dat de Taliban het huis in bezit genomen hadden. Zij hebben eiser opgepakt en hem naar zijn werkplaats gebracht. De mensen die eerder als getuige hadden gefungeerd zijn door hen opgeroepen. Tegen die mensen hebben de Taliban gezegd dat eiser is opgepakt, omdat is gebleken dat hij voor de Ismailia Divisie werkt en omdat de werkplaats van de Hezb-e-Wahdat partij is. Eiser is door de Taliban ten overstaan van de aanwezigen mishandeld, waarna ze zich de werkplaats hebben toegeëigend. Van hen moest eiser weggaan. Daarop is eiser naar huis gegaan. Na een week zijn er huiszoekingen verricht door de Taliban, ook bij het ouderlijk huis van eiser. De Taliban beschuldigden eiser en zijn familie er van dat ze wapens verborgen hielden. Verder werden eiser en zijn familieleden er van verdacht aanhangers van de Hezb-e-Wahdat te zijn, omdat ze sjiitisch zijn. Op een dag in september/oktober 1998 zijn de Taliban weer langs geweest; toen waren eiser, zijn moeder en twee jongere broers van eiser thuis. Eiser is daarbij opgepakt door de Taliban. Hij is geblinddoekt naar een oud landhuis gebracht, waar hij gedurende drie maanden om de drie dagen is ondervraagd. Hij werd er van beschuldigd lid te zijn geweest van de Hezb-eWahdat en dat hij geweren had verstopt. Eiser heeft beide beschuldigingen ontkend, maar werd niet geloofd. Verder werd eiser gevraagd waar de wapendepots van de Hezb-e-Wahdat waren. Eiser is tijdens zijn gevangenschap mishandeld. De Taliban hebben na ongeveer drie maanden geconcludeerd dat eiser onschuldig was en geen wapens had, maar hij bleef gevangen, tot ergens in februari/maart 2000. Op een gegeven moment is eiser 's nachts door twee Talibs uit zijn kamer gehaald. Zij hebben hem naar een auto gebracht, waar ook zijn oom [oom] - die in dezelfde gevangenis had verbleven - naar toe werd gebracht. Na twee uur rijden zijn eiser en zijn oom vrijgelaten. De twee Talibs hebben tegen eiser en zijn oom gezegd dat ze hun gezicht nooit meer in de stad dan wel in de omgeving van Pol-e-Khomri moesten laten zien. Eiser en zijn oom zijn naar de plaats Narin gegaan, waar zij naar het huis van een vriend ([vriend]) van eisers vader zijn gegaan. Daar heeft eiser een briefje van zijn vader gekregen. In de brief stond dat eisers vader geld had betaald aan de Taliban om hem vrij te krijgen en dat hij ook geld aan Salem had gegeven en verder dat eiser en zijn oom het land zo snel mogelijk moesten verlaten. Eiser en zijn oom zijn nog drie dagen bij Salem gebleven, in afwachting van het regelen van de reis, waarna ze Afghanistan hebben verlaten. 2.2. Verweerder heeft de afwijzing gebaseerd op artikel 34, juncto artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) en heeft daartoe overwogen als volgt. De grond voor verlening is komen te vervallen, hetgeen aanleiding is om de aanvraag van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd af te wijzen. Voor wat betreft de situatie ten tijde van de verleende vergunning geldt dat toentertijd geen andere gronden, als genoemd in artikel 29 Vw 2000 bestonden om aan eiser een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen. Bij beschikking van 12 december 2000 is de aanvraag van 2 juni 2000 afgewezen op basis van artikel 15c, eerste lid, onder a, Vw (oud). Het tegen die beschikking gemaakte bezwaar van 17 januari 2001 is bij beschikking van 16 juli 2001 niet-ontvankelijk verklaard als gevolg van de inwerkingtreding van de Vw 2000 op 1 april 2001. Daarom worden de gronden van het bezwaarschrift van 11 april 2001 in het kader van de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd alsnog meegewogen. In de beschikking van 12 december 2000 is gemotiveerd op alle van belang zijnde aspecten ingegaan. Ten aanzien van de vraag of eiser ten tijde van de vergunningverlening in aanmerking kwam voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef, onder c, b en c, Vw 2000 heeft verweerder overwogen dat in de beschikking in primo het asielrelaas van eiser niet geloofwaardig is bevonden. Aldus bestaat geen noodzaak het asielrelaas van eiser verder te toetsen. De verklaringen van eiser en zijn zus inzake de huiszoekingen van de Taliban in de ouderlijke woning komen niet overeen. De gestelde arrestatie acht verweerder geenszins geloofwaardig, nu eisers zus daarover niets heeft verklaard. De uit de arrestatie voortvloeiende problemen acht verweerder evenmin geloofwaardig. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de gegevens uit de rapporten van gehoor van eisers zus mogen gebruikt worden, omdat het tot de publiekrechtelijke taak van verweerder behoort om asielaanvragen te beoordelen. Aan eisers verzoek om een kopie van het rapport van het eerste en het nader gehoor voldoet verweerder niet, nu de zus van eiser daartoe geen toestemming heeft gegeven. Eisers gemachtigde stelt dat zij, in aanwezigheid van eisers zus, wel inzage heeft gehad in genoemde rapporten. De brief van eisers zus doet aan een en ander niet af. Evenmin neemt de brief van eisers moeder de twijfel aan de geloofwaardigheid weg. De stelling van eiser dat de omstandigheid dat eisers zus lerares Dari was niet uitsluit dat zij ook schoolhoofd was, volgt verweerder. Dat leidt echter niet tot een ander eindoordeel dan is opgenomen in de beschikking in primo, te meer daar dit niet de essentie raakt van eisers asielrelaas. Het asielrelaas van eiser vormt noch op zich zelf, noch in samenhang met elkaar, voldoende grond om ten aanzien van eiser tot vluchtelingschap te concluderen. Gelet op het voorgaande was niet aannemelijk dat eiser in het land van herkomst gegronde reden had om te vrezen voor vervolging als bedoeld in het Verdrag. Uit het vluchtrelaas van eiser kan niet worden geconcludeerd dat sprake is van een reëel en voorzienbaar risico dat juist eiser bij terugkeer naar Afghanistan zou worden onderworpen aan een behandeling in strijd met artikel 3 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Gesteld noch gebleken is dat zich gebeurtenissen hebben voorgedaan als genoemd in de destijds geldende werkinstructie 31 en die voor eiser aanleiding hebben gevormd te vertrekken. Nu gedurende de bezwaarprocedure het traumatabeleid is gewijzigd door middel van TBV 2001/2, geldt dat ook uitgaande van dat beleid eiser destijds niet in aanmerking kwam voor inwilliging van zijn aanvraag. In aanvulling hierop wordt tevens verwezen naar de geloofwaardigheid van eisers verklaringen. Eiser stelt dat hij in aanmerking komt voor een vergunning op grond van het traumatabeleid, vanwege zijn langdurige detentie en de tijdens die detentie ondergane martelingen. Het beroep van eiser in dit kader op het gelijkheidsbeginsel, omdat zijn oom ook op dezelfde plek gedetineerd heeft gezeten, ook is gemarteld en zij samen zijn ontsnapt en zijn oom wel en dergelijke vergunning heeft gekregen, slaagt niet. Ten aanzien van de huidige situatie stelt verweerder zich op het standpunt dat het relaas van eiser, noch de overige thans bekende feiten en omstandigheden, afgezet tegen de algemene ambtsberichten over Afghanistan van 19 augustus 2002, 10 april 2003, 12 november 2003, 4 juni 2004, 22 februari 2005 en 31 juli 2005 reden zijn om aan te nemen dat eiser op dit moment wel in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op één van de gronden in artikel 29 Vw 2000. Het relaas van eiser is ongeloofwaardig geacht en daarmee ook de gestelde problemen die hij voor zijn vertrek uit Afghanistan zou hebben ondervonden van de zijde van de Taliban. Eiser komt niet aanmerking voor een vergunning op grond van artikel 29 Vw 2000. 2.3. In de gronden van beroep heeft eiser het volgende aangevoerd. Eiser komt in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, Vw 2000. De door eiser aangevoerde feiten en omstandigheden zijn niet veel anders dan, althans niet minder ernstig dan de omstandigheden op grond waarvan eisers oom een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, Vw 2000 heeft gekregen. Eisers oom heeft in zijn eigen asielprocedure een essentieel onderdeel van eisers asielrelaas bevestigd en ook eisers moeder heeft zijn arrestatie bevestigd. Verweerder werpt eiser verklaringen van zijn zus tegen, terwijl eiser niet over die verklaringen kan beschikken en zich daar niet op normale wijze tegen kan verweren. Eisers zus heeft haar asielrelaas naar voren gebracht in de veronderstelling dat verweerder deze vertrouwelijk zou behandelen en dat haar relaas uitsluitend op haar eigen aanvraag zou betreffen. Verweerder heeft jegens eisers zus het vertrouwensbeginsel geschonden. Bovendien liet haar gemoedstoestand tijdens haar inreis in Nederland te wensen over: zij was zwanger en vreesde voor eerwraak van de zijde van de Taliban. Daarna heeft zij geen aandacht meer aan haar asielrelaas dan wel haar dossier besteed, mede omdat zij in het bezit is gesteld van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf. Voorts kan eisers zus zich niet herinneren dat zij de rapporten van gehoor met een advocaat heeft doorgenomen. Eisers zus staat daarom niet volledig achter de tekst van de rapporten van gehoor - onjuistheden zijn er niet uit gehaald - en daarom wil zij niet dat haar rapporten in de zaak van eiser een rol spelen. Eiser vermag voorts niet in te zien waarom verweerder aan de verklaringen van zijn zus meer waarde hecht dan aan zijn verklaringen. De omstandigheid dat zijn zus niet over zijn arrestatie heeft verklaard, betekent niet dat die arrestatie niet zou hebben plaatsgevonden. Zijn zus was niet aanwezig bij de arrestatie. Bovendien mocht zijn zus niet bij zijn arrestatie aanwezig zijn. Zij moest zich verbergen; dit heeft te maken met de Afghaanse cultuur, maar ook met de angst dat de Taliban haar zouden opeisen. Zij heeft wel het signaal gekregen dat eiser gevangen was genomen, zoals blijkt uit haar brief die op 12 september 2005 aan verweerder is overgelegd. Bovendien verbleef eisers zus vaak bij een tante in een andere wijk. Verweerder heeft eiser niet toegestaan zijn oom en zus bij het gehoor op 12 september 2005 als getuigen mee te nemen. Eiser begrijpt niet dat zijn asielrelaas ongeloofwaardig is geacht, om de enkele reden dat zijn zus tijdens haar gehoren niets over eisers arrestatie heeft verklaard. Beoordeling van het beroep 2.4. Niet in geschil is dat de grond voor verlening van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd is komen te vervallen, nu verweerder thans geen categoriaal beschermingsbeleid hanteert ten aanzien van asielzoekers van Afghaanse nationaliteit. Verweerder kon derhalve met toepassing van artikel 34 juncto artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, Vw 2000 de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd afwijzen. 2.5. De rechtbank dient daarom te beoordelen of verweerder terecht heeft besloten eiser niet in aanmerking te brengen voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef onder a, b, of c, Vw 2000. 2.6. Bij onder meer de uitspraken van 28 maart 2002 (AB 2002/132) en van 20 februari 2004 (JV 2004/172) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) geoordeeld dat een besluit, waarbij een verblijfsvergunning op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw 2000 is verleend, niet in rechte onaantastbaar wordt, voor zover daarin ligt besloten dat geen verblijfsvergunning wordt verleend op één van de gronden a tot en met c van het eerste lid van artikel 29 Vw 2000. In haar uitspraak van 28 maart 2002 heeft de ABRS uitdrukkelijk gewezen op de door de Staatssecretaris van Justitie gedane toezeggingen dat - in weerwil van het feit dat de verlening van een verblijfsvergunning dient te worden gebaseerd op een beoordeling van de toepasbaarheid van de gronden, vermeld, in artikel 29 Vw 2000, in de daar aangegeven volgorde - die beoordeling opnieuw en ten volle zal plaatsvinden indien het mocht komen tot een voornemen tot intrekking van de verleende vergunning en dat hij zich alsdan in een eventueel daarop volgende procedure niet op het standpunt zal stellen dat die herbeoordeling niet kan worden aangevochten. 2.7. Gelet op artikel 34, in samenhang met artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, en artikel 83 Vw 2000, en in aanmerking genomen genoemde uitspraken van de ABRS en verweerders bestendige toetsingspraktijk, is verweerder in beginsel gehouden de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd te verlenen: i) indien er op het moment waarop de verblijfsvergunning werd verleend, een andere grond voor verlening als bedoeld in artikel 29 Vw 2000 aanwezig was of, indien dit niet het geval is: ii) indien er op het moment van het verstrijken van de geldigheidsduur van de verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd dan wel - gelet op artikel 83 Vw 2000 - op enig relevant moment nadien, een grond voor verlening van een verblijfsvergunning asiel als bedoeld in artikel 29 Vw 2000 aanwezig is. 2.8. Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b en c Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan de vreemdeling a. die verdragsvluchteling is; b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen; of c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst. 2.9. Op grond van artikel 1 (A) Vluchtelingenverdrag worden vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde redenen hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige of politieke overtuiging of hun nationaliteit dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling beschouwd. 2.10. Ten aanzien van de vraag of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er ten tijde van de verleende verblijfsvergunning geen redenen zijn om eiser een verblijfsvergunning te verlenen overweegt de rechtbank het volgende. 2.11. Niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie zodanig was dat uitsluitend in verband daarmee aan een vreemdeling uit dat land een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000 diende te worden verleend. Daarom zal aannemelijk moeten zijn dat met betrekking tot eisers persoonlijk feiten en omstandigheden bestonden op grond waarvan kan worden geoordeeld dat een verblijfsvergunning op die grond moet worden verleend. 2.12. Met eiser is de rechtbank van oordeel dat de geloofwaardigheid van het asielrelaas wordt ondersteund door de verklaringen van zijn oom. Uit de verklaringen van zijn oom blijkt dat zij beiden gedetineerd zaten in een gevangenis buiten Pol-e-Khomri. Voorts blijkt uit het relaas van eisers oom dat zij gezamenlijk op een nacht eind maart 2000 door de Taliban zijn vrijgelaten. 2.13. Verweerder heeft echter zowel bij de beoordeling ten tijde van de verleende vergunning als van de huidige situatie het asielrelaas van eiser ongeloofwaardig geacht en daarmee ook de gestelde problemen die eiser voor zijn vertrek uit Afghanistan zou hebben ondervonden van de zijde van de Taliban. Verweerder heeft voor de motivering onder meer verwezen naar het voornemen van 7 oktober 2005, waarin weer wordt verwezen naar het primaire besluit van 12 december 2000. Zijn oordeel omtrent de ongeloofwaardigheid van het asielrelaas heeft verweerder uitsluitend gebaseerd op het feit dat de verklaringen van eiser op essentiële punten niet overeenkomen met de verklaringen van zijn zus [de zus]. Verweerder heeft daarbij verder overwogen dat eiser en zijn zus in de periode waarin de problemen van eiser ontstonden beiden in de ouderlijke woning woonden, zodat onduidelijkheid bestaat of eiser dan wel zijn zus de waarheid spreekt. Niet valt in te zien welk belang deze zus zou hebben bij het achterhouden van de waarheid, terwijl het belang van eiser bij zijn lezing van het asielrelaas volgens verweerder duidelijk is. Verweerder hecht daarom meer geloof aan de verklaringen van de zus van eiser en heeft geen noodzaak gezien om het relaas van eiser verder te onderzoeken en te beoordelen. Ten aanzien van dit standpunt van verweerder zowel met betrekking tot de beoordeling ten tijde van de verleende vergunning als van de huidige situatie overweegt de rechtbank dat de verklaringen van de zus van eiser zich niet bij de dossierstukken bevinden. Verweerder heeft deze verklaringen niet (kunnen) overgelegd (overleggen). Evenmin heeft verweerder ter zitting zijn standpunt toegelicht en vragen hieromtrent kunnen beantwoorden. Het standpunt van verweerder kan derhalve niet door de rechtbank worden getoetst. Reeds bij brief van 13 januari 2006 is verweerder er op gewezen dat indien verweerder niet voldoet aan zijn inlichtingenplicht de rechtbank ingevolge artikel 8:31 Algemene wet bestuursrecht (Awb) daaruit de gevolgtrekking kan maken die haar geraden voorkomen. Nu de verklaringen van eisers zus de kern van het geschil vormen en de rechtbank van deze verklaringen geen kennis kan nemen, verweerder zijn beslissing ter zitting niet heeft toegelicht en de bij de rechtbank hieromtrent levende vragen niet heeft beantwoord, is de rechtbank van oordeel dat de door verweerder gegeven motivering niet inzichtelijk is en het bestreden besluit niet kan dragen. De rechtbank zal dan ook het beroep van eiser gegrond verklaren en het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 Awb vernietigen. 2.13. De rechtbank komt gelet op het bovenstaande niet toe aan een verdere beoordeling van het bestreden besluit. 2.14. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 322,- en wegingsfactor 1). 3. Beslissing De rechtbank: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt het besluit van verweerder van 7 oktober 2005; - bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen; - veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 644,-, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de eiser dient te voldoen. Aldus gegeven door mr. R.L. Vucsán en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. A. van der Wal als griffier op 12 juli 2007. Tegen de uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift, in aanvulling op de vereisten gesteld in artikel 6:5 Algemene wet bestuursrecht één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing. Afschrift verzonden: